Waterval 31

 

Sportief! Dialoog uit het boek


Toen ze met eten begonnen, praatten Sara en Farid honderduit (=heel veel). Ze hadden het over sport: Farid voetbalt, Sara doet aan (=zit op) turnen. Ze bespraken de wedstrijden van afgelopen weekend. Sara mocht niet meedoen. Ze kon toen slecht haar pijnlijke arm bewegen. Soms werd het Aras teveel:

Aras:

Kunnen jullie niet even zwijgen?
Ik kan niet meer horen wat ik eet.

Sara:

Ja vader.

Farid:

 

Wees blij dat je zulke gezonde, lieve en sportieve kinderen hebt.
En welopgevoed bovendien.

Sara:

Kinderen die ook nog eens erg goed zijn in sport.

Aras:

Dat heb ik gezien ja.
Waar was jij zaterdag met turnen? Nergens!

Sara:

Door mijn elleboog!

Aras:

Je valt nooit van de balk of de rekstok, maar je glijdt uit in de keuken!

Aras wijst naar Farid:
En hij hier maakt een doelpunt in de verkeerde goal.

Farid:

Ik was even de weg kwijt.
(Dat) Kan gebeuren.

Aras:

En je had ruzie met de scheidsrechter!

Farid:

Die was ook de weg kwijt.
Ik wilde hem alleen maar helpen!

Aras:

Hoor hem!
Hij wint nooit!

Farid:

 

Maar we zijn wel altijd beter.
We verliezen alleen onverdiend.
Ben jij nu een  supporter?

Sara:

Zit die Johnny niet meer in jouw team?
Die scoorde veel!

Farid:

Nee. Hij kwam zelden naar de training.
En als hij kwam, dan loog hij tegen de coach.

Bahar:

Loog? Wat betekent dat?

Sara:

"Loog" is de verleden tijd van "liegen".
Het betekent: niet de waarheid spreken.

Bahar:

Waarover loog Johnny dan?

Farid:

 

Waarover loog hij niet? Over alles.
Dat hij niet naar de training kwam omdat zijn moeder dood was...
Maar zijn moeder kwam dan net langsgelopen.

Sara:

Dat is maf (=gek, raar) ja.
Trouwens, smaakt het eten?

Bahar en Aras: Heerlijk!

Farid:

Echt waar?
Of een leugentje om bestwil?
Een sportief gebaar?

Bahar en Aras: Wij zijn toch geen leugenaars?

nieuwe woorden

beginnen-begonnen-begonnen
hebben-had/hadden-gehad
voetballen, turnen (r)
doen-deed/deden-gedaan
(be)spreken-be)sprak/spraken-besproken/gesproken
mogen-mochten-gemogen
kunnen-kon/konden-gekund
worden-werd-geworden
zwijgen-zweeg-gezwegen
vragen-vroegen-gevraagd
zitten-zat/zaten-gezeten
zullen-zou/zouden-/////
winnen-won-gewonnen
scoren, smaken (r)
komen-kwam/kwamen-gekomen
liegen-logen-gelogen
lopen-liepen-gelopen

substantieven

de sport de wedstrijd
de balk  de rekstok
het doelpunt de goal=het doel
de scheids-rechter=arbiter
de supporter=de fan
het team=de ploeg
de training
de coach+de trainer
de waarheid
het gebaar=de geste

adjectieven
afgelopen=vorig
pijnlijk
sportief
verkeerd=fout<>goed
maf=gek=raar
trouwens=overigens

om bestwil

Terug naar les 31