Les 26. |
Les zesentwintig. |
De | De zorg. |
Sara is | Sara is gevallen. |
Ze gisteren in de keuken. | Ze viel gisteren in de keuken. |
Ze ________ nu ________ (uitglijden). | Ze glijdt nu uit (uitglijden). < |
Of ze ________ gisteren __________. () | Of ze gleed gisteren uit. = Of ze is gisteren uitgegleden. |
Ze is op haar gevallen. = Ze viel op haar . | Ze is op haar arm gevallen. = Ze viel op haar arm. |
Om precies te zijn: op haar . | Om precies te zijn: op haar elleboog. |
Toen ze het uit. | Toen schreeuwde ze het uit. |
Ze schreeuwde het uit van de | Ze schreeuwde het uit van de pijn. |
Haar ouders kwamen | Haar ouders kwamen helpen. (komen-kwam-gekomen) |
"Heb je iets ?" | "Heb je iets gebroken?" (breken-brak-gebroken) |
Ze (weten) het toen nog niet. | Ze wist het toen nog niet. (weten-wist-geweten) |
Ze kon haar arm niet | Ze kon haar arm niet bewegen. (kunnen-kon-gekund) |
"Wat stom!", ze. | "Wat stom!", riep ze. (roepen-riep-geroepen) |
Ze kreeg een . | Ze kreeg een pijnstiller. (krijgen-kreeg-gekregen) |
Ze ___________ de pillen _______________ (innemen). | Ze nam de pillen in. (INnemen - nam ... IN - INgenomen) |
En ze een glaasje water. | En ze dronk een glas water. (drinken-dronk-gedronken) |
De werkten al gauw. | De pillen werkten al gauw. |
20. Toen Sara. | Toen kalmeerde Sara. |
Maar de arm _____ (worden) snel dik. | Maar de arm werd (worden) snel dik. |
Hij _______ snel ____ (opzwellen, O3). | Hij zwol gauw op (opzwellen, O3). |
Toen ______ (vragen) Sara: | Toen vroeg (vragen) Sara: |
"Moet ik naar de ?" | "Moet ik naar de Eerste Hulp?" |
Haar ouders toen naar het ziekenhuis. | Haar ouders belden naar het ziekenhuis. |
Naar de Eerste Hulp/_________ Hulp. | Naar de Eerste Hulp/Spoedeisende Hulp. |
De assistente ________________ (doorvragen): | De assistente vroeg door (doorvragen): |
"Wat is er ?" = "Wat scheelt eraan?" = "Wat is het probleem?" | "Wat is er aan de hand?" = "Wat scheelt eraan?" = "Wat is het probleem?" |
Sara _______ het _____ (uitleggen, r). | Sara legde het uit (uitleggen, r). |
30. "Ik __________ (vallen) keihard op mijn elleboog." | "Ik viel (vallen) keihard op mijn elleboog." |
Sara ____ (kunnen) onmiddellijk komen. | Sara kon (kunnen) onmiddellijk komen. |
"Kom maar snel. Neem je de mee?" | "Kom maar snel. Neem je de zorgpas mee?" |
Dat _____ (doen) Sara. | Dat deed (doen) Sara. |
Sara ging naar het . | Sara ging naar het ziekenhuis. |
Ze is niet voor/van artsen. | Ze is niet bang van artsen. |
Ook niet voor de | Ook niet voor de tandarts. |
Ze heeft namelijk goede | Ze heeft namelijk goede tanden. = Omdat ze goede tanden heeft. |
Ze onderhoudt haar dan ook goed. | Ze onderhoudt haar gebit dan ook goed. |
De zat niet vol. | De wachtkamer zat niet vol. |
40. De was | De arts was grappig. |
"Een , Sara?" | "Een ongelukje, Sara?" |
Tja, dat gebeurt. = Tja, dat _______ _______. (voorkomen) | Tja, dat gebeurt. = Tja, dat komt voor. (voorkomen) |
Wat is het geblesseerde ?" | Wat is het geblesseerde lichaamsdeel?" |
De arts deed een klein | De arts deed een klein onderzoek. |
Hij Sara's arm. | Hij strekte Sara's arm. |
En hij de arm terug. | En hij boog de arm terug. |
Het was heel . | Het was heel pijnlijk. |
De arts ________ () op de elleboog. | Hij klopte op de elleboog. |
Hij ________ haar ______ (geruststellen=kalmeren). | Hij stelde haar gerust (geruststellen=kalmeren). |
Mijn | Mijn diagnose? |
Hij is niet gebroken, maar | Hij is niet gebroken, maar gekneusd. |
De krijgen een klap. | De spieren krijgen een klap. |
Maar misschien is er een kleine | Maar misschien is er een kleine breuk. |
Ik ____________ je dus even _____. (doorverwijzen)
| Ik verwijs je dus even door. (doorverwijzen) |
We vragen het aan een | We vragen het aan een specialist. |
Ze maken . | Ze maken een (Röntgen)foto. Ze maken (Röntgen)foto's. |
Die zullen het | Die zullen het vertellen/uitwijzen. |
Je hebt een goede | Je hebt een goede gezondheid. |
60/ Nou ja, in het ... | Nou ja, in het algemeen... |
[+14 dagen] ben je weer gezond. | Over twee weken ben je weer gezond. |
De arm zich snel. | De arm herstelt zich snel. = De arm geneest snel. |
Het snel, denk ik. | Het geneest snel, denk ik. |
De remedie is: ! | De remedie is: rust! |
Je mag de arm niet | Je mag de arm niet belasten. |
Dat is mijn ." | Dat is mijn advies." |
Het bleek niet gebroken. | Het bot bleek niet gebroken. |
Sara hoefde/moest niet in het | Ze hoefde/moest niet in het gips. |
Ze kreeg een verband en een . | Ze kreeg een verband en een mitella. |
Ze _________ (mogen) de arm niet belasten. | Ze mocht de arm niet belasten. |
De zei: | De verpleger zei: |
"Wees | "Wees voorzichtig! |
Je moet maar even mijden. | Je moet sport maar even vermijden. |
Je voorkomt zo nog meer | Je voorkomt zo nog meer ellende. |
, Sara!" | Beterschap, Sara!" < |
Sara nam tevreden . | Sara nam tevreden afscheid. |
De dokter haar goed. | De dokter hielp haar goed. |
Het ziekenhuis had alle bij elkaar. | Het ziekenhuis had alle informatie/info bij elkaar. |
De diagnose en het waren duidelijk. | De diagnose en het advies waren duidelijk. |
Ze is ! | Ze is tevreden, content! |
Nu alleen nog worden. | Nu alleen nog gezond, beter worden. |