logo Waterval vijf, dril: getallen en meervouden.

Vul in: één. twee, honderd; deuren, tafels, piano's. Voorbeeld: Er zijn drie (3) scholen (de school) in de stad.
1. Onze school heeft maar (1) kantine. Meer (de kantine) is beter.
2. De (rij) zijn lang.
3. (2) (jongen) maken ruzie.
4. De (het meisje) lachen.
5. Maar de (de leraar) worden gek,
6. " (4) (de koek)!" roept Ali.
7. " (5) (het broodje)!" roept Rob.
8. " (de heer!)!" roepen de (de docent).
9. "Hoe oud zijn deze (de klant)?
10. (6) of (7) jaar?"


11. "Wij zijn geen (de baby)"! roept Rob.
12. "O nee? Ik zie alleen (het ding) van (het kind)!
13. Wat zijn jullie (de leeftijd), (de kerel)?"
14. De jongens vragen (het kopje) koffie.
15. De (de lerares) zien het.
16. Het gaat alle (de morgen) zo.
17. De twee (de leerling) vragen naar de (de prijs).
18. " (8) euro (40)", zeggen de (de leraar).
19. "Heb jij (de euro)?" vraagt Rob. "Het kost veel!"
20. "Jullie brengen veel , dus zijn de (de kost) hoger."
20. "Alstublieft, (9) euro", zegt Ali. "Maar niet meer mopperen!"

De klas
21. Terug naar groep (11). De docent stelt een paar (de vraag).
27. "Hoeveel (de groep) heeft deze school?" De leerlingen steken (de hand) en (de vinger) op.
28. Iemand roept: " !" (12)
27. "En hoeveel (de student) heeft deze groep?" " !" (18)
28. "En hoe oud ben jij, Adam?" " !" (80), roept Adam.
29. Maar hij is eigenlijk één (21).
30. Alex is (30), Lisa ën (32).
31. Ze hebben één zoon en twee (dochter), dus drie (het kind, onregelmatig).

Een kijkje in de school.
32. Sara's school heeft vier (de etage), (de verdieping).
33. De (de keuken) en alle (de wc) zijn beneden.
34. Boven de (de trap) is de (1*) etage.
35.Daar zijn de (de klas). We zien (de stoel) en (de tafel).
36. We zien twee (de klok) voor de (de tijd).
37. De (het bureau) staan voor de (het bord) en (de kast)
38. Het (2*) bureau is voor de (de computer) en (de cd).
39. Aan de (de muur) hangen (de foto) en (het papier) met (de regel).
40. Op de (3*) etage is de bieb (bibliotheek), dus daar zijn de (het boek). (de stapel)!


41. Bij rekenen gaat het om (het cijfer) en (het getal).
42. Bij (de som) moet je optellen.
43. Het gaat bij muziek om (de piano), (de gitaar) en (het liedje).
44. Het gaat bij tijd om (het uur), (de dag - onregelmatig) en (de week).
45. Veel (het land) hebben bergen, rivieren en meren.
46. Nederland heeft geen bergen, maar wel mooie (de polder) en (het strand).
47. (het huis) hebben (de kamer), (de ruimte).
48. (de brief) hebben (de zin), (het woord) en (de letter).
49. (de familie) zijn (de vader), (de moeder), (de zoon) en (de dochter).
50. Ik heb twee (de zus), maar geen (de broer, onregelmatig).
51. Mijn opa's (de opa) en oma's (de oma) leven niet meer.


Sara vertelt.over school
51. De (1*) tijd is moeilijk, in nieuwe (de school).
52. We hebben (60) leerlingen met (40) (de taal).
53. Je hebt nog weinig (de vriend) en (de vriendin).
54. Ik heb twintig (de pen) en (200) (het papier)!
55. En dan de (de agenda) en (de kalender).
56. Het is nu mijn (3*) week. Ik maak niet meer veel (de fout).
57. Ik snap de (de taak) en (de opdracht) beter.
58. De (last) tijd gaat het beter.
59. Ik heb een test op (8) juni - de (8*) juni.
60. De school sluit op de negenentwintig (29*) juni. De (de vakantie) komen!


Over wonen in Nederland
61. Nederlan (de Nederlander) zijn de grootste (de mens).
62. Maar ze hebben geen grote (het huis), (de woning).
63. Ze hebben soms grote (het raam), (het venster).
64. Je ziet vaak door het raam de (de kamer) en de (het meubel).
65. De (de huur) zijn hoog. Vooral in de (de stad).
*66. Wij betalen honderd (1100) euro huur. En (94) euro voor gas, water en licht.
67. Huizen zijn alleen (de steen). Waarom kosten ze en (1000s) (de euro)?
68. Wij wonen al (het jaar) in Nederland. Wij maar (15) (de maand).
69. (de flat [flet]) zijn goedkoop, maar (de villa) zijn te duur.
* 70. Koophuizen kosten gemiddeld (on average) (300.000) euro. Teveel voor onze budgets (het budget), onze inkomens (het inkomen).


In de supermarkt
71. (de man) en (de vrouw) lopen met wagentje (het wagentje - a cart).
71. De super heeft (de actie): je krijgt (de korting - discount).
72. De (de kiwi) kosten (70) cent.
73. De (de paprika's) kosten (80) cent.
* 74. In de vriesvakken (het vak) liggen (de vis), in de koelvakken

(het vlees*).
75. Er zijn (het tiental) (het ding) voor de (het toilet*).
76. De klanten nemen (de kaas) en (het pak) melk.
77. Ze kopen shampoo voor de (de haar) op hun (het hoofd).
78. Ze betalen bij de (de kassa). Ze doen de (de inkoop) in (de tas).
79. Ze halen pin (het pasje), (het briefje) of (de munt) uit hun portemonnees (de portemonnee).
80. Hoera! We zijn bij de (80).


In de winkel
81. In (het café) vraag je bijvoorbeeld: " (10) (het pilsje) graag."
82. Bij (de bakker) vraag je: "Mag ik (1) gesneden bruinbrood?"
83. En dan krijg je (20) sneeën (één snee - twee sneeën!)slap bruin brood.
84. In (het restaurant) vraag je de (de ober) om de (het menu)
85. En je zegt:: "Ik had graag (het glas, onregelmatig meervoud!) wijn."
85. In (het hotel) vraag je: "Ik had graag een heleboel (kamer) met douches (douche).
86. "Voor hoeveel (de mens)? Voor hoeveel (de persoon)?"
87. " (13)! Graag met (de douche), geen (het bad, onregelmatig meervoud*)!
88. Bij (slager) zeg je misschien: "Heeft u (het varken)vlees?"
89. Of je zegt: "Wij zijn vegetariërs (de vegetariër)! We komen de (het dier) bevrijden (=to free)!"
90. En tegen (de collega) zeg je: "........................."

 

91. In (het boetiekje) en (de modezaak) zoek je (de broek).
92. Er zijn wel (100) (de winkel) met (de jurk) in mijn stad.
93. In veel (de stad, onregelmatig meervoud) is het in de (het weekend) druk.
93. Op (de markt) zoek je bijvoorbeeld (14) (de tomaat). Of andere (de groente).
* 94. Nederland heeft bijna (17) (1.000.000) (de inwoner).
Die (de mens) wonen in (12) (de provincie).
* 95. Nederland heeft (3) bekende (het warenhuis): V&D, HEMA en Bijenkorf.
* 96. (de triangel) hebben (de hoek)
* 97. (het octaaf) hebben (de noot).
* 98. (de gitaar) hebben (de snaar).
* 99. Deze (de cursus) kosten (150) euro.
* 100. Dit was het. Terug naar 2012 - (2000) (12)!